Aonyx cinerea
De dwergotter is de kleinste otter ter wereld. Ze leven in groepen die door geluiden en geuren met elkaar communiceren. Ze zijn dag- en nachtactief. Zwemmen en luieren is één van de favoriete bezigheden. Ze nemen graag een duik in het water om vervolgens lekker op te drogen in de zon. Ze leven in familieverband; een ouderpaar met jongen.
Voedsel
Dwergotters hebben een sterk gebit, waarmee ze mosselen en andere schelpdieren kunnen kraken. Kikkers lusten ze ook, maar in tegenstelling tot andere otters eten ze weinig vis. Verder eet de dwergotter kuikens, ander vlees en af en toe een ei. Ze hebben een vast jachtgebied.
Voortplanting
Tussen mannetjes en vrouwtjes bestaat een hechte relatie. Wanneer het vrouwtje jongen werpt, zijn het er meestal 2 tot 6. Deze jongen worden door beide ouders grootgebracht. De paartijd is tussen februari en april, maar soms ook wel eens het hele jaar door. De draagtijd is 62 dagen. Na 5 weken openen de jonkies hun ogen. Na ongeveer 10 weken leren ze zwemmen en het eerstvolgende voorjaar verlaten ze hun ouders.
Leefgebied
Het oorspronkelijk leefgebied van de dwergotter is Zuid-, Oost- en Zuidoost Azië. Bij voorkeur zoeken ze allerlei binnenwateren op met ontoegankelijke, rijk begroeide oeverzones.
Op het land beweegt de otter zich met zijn korte poten wat onbeholpen voort, maar in het water is hij een pijlsnelle behendige zwemmer. Alleen als hij niet zoveel haast heeft gebruikt hij zijn poten om te peddelen. Hij kan de tenen van zijn voeten wijd uitspreiden en de tenen zijn door zwemhuid met elkaar verbonden. Als hij snel zwemt, drukt hij zijn poten tegen het lichamen beweegt hij zich voort met slangachtige bewegingen van zijn soepele lichaam en staart. Bij het duiken kan hij zijn oren en neusgaten afsluiten voor het water. Hij vet zijn vacht in met een olieachtige substantie zodat deze waterdicht wordt.
Tussen de dichte wolharen van de ondervacht worden veel luchtbelletjes vastgehouden die het binnendringen van het water tegengaan en bovendien het lichaam tegen afkoeling beschermen; de otter heeft namelijk geen dikke isolerende vetlaag zoals zeehonden en walvissen.
De grootte van zijn jachtgebied is afhankelijk van de hoeveelheid vis die er in voorkomt. Het kan zich over een afstand van 30 km langs beide rivieroevers uitstrekken. Meestal jaagt de otter ‘s nachts. Vanaf de oever loert hij op voorbij zwemmende vissen die hij na een korte achtervolging vangt. Kleine vissen eet hij meestal in het water op, hij ligt dan op zijn rug in het water en houdt de prooi met beide voorpoten vast.
Grote prooien sleept hij meestal eerst aan land om ze daar op te eten. Hij verlaat het water altijd op vaste plaatsen. Bij zo’n in de loop van de tijd platgelopen “otteropgang” zijn meestal uitwerpselen te vinden met daarin veel visschubben en graten. Ook op het land houdt de otter zich aan steeds dezelfde vastgetreden paden die door zijn woongebied lopen, zogenaamde ‘wissels’.